Hoe zeg je “één brood” in het Sonsorolees? Een simpele vraag, zou je denken. Maar om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten we weten hoe brood er in de tijd van de Bijbel uitzag.
Hoe zag een brood eruit in de tijd van Nieuwe Testament? Waarschijnlijk heeft iedereen daar onbewust wel een bepaald beeld bij. Hieronder twee plaatjes die in Bijbels worden gebruikt.
Links de vijf broden en de twee vissen – de tekenaar heeft een soort pitabroodjes getekend. Rechts het verhaal van de Emmaüsgangers, waar Jezus voor hun ogen het brood breekt – een groter brood, dat er nog platter uitziet. De tekenaar heeft dat bewust gedaan. Deze maaltijd vond immers plaats enkele dagen na het Joodse Pesach. Tijdens de Pesachmaaltijd werden matses gegeten, platte broden zonder gist, en datzelfde gold in de week erna. De feestweek die met Pasen begon, is er zelfs naar genoemd: “het feest van de ongezuurde (ongedesemde, ongegiste) broden”. De rest van het jaar werd wel gist gebruikt.
Hoe dan ook, hoe het brood er in die tijd precies uitzag, weten we niet. Uit de Bijbel kunnen we wel het een en ander afleiden. We weten dat het vaak gebakken werd van gerstemeel of (wat luxer) tarwemeel. In Markus 8:14 lezen we dat de discipelen maar één brood bij zich hadden en dat dat te weinig was. Dat zegt echter nog niet zoveel; zelfs een brood van een kilo zou nog aan de magere kant zijn voor 13 personen.
In Leviticus 24:5-6 krijgt Mozes de opdracht om op de tafel in het heiligdom twaalf toonbroden te leggen, twee stapels van zes. Elk brood moest gebakken zijn van 2/10 efa meel, zo’n 4 liter – flinke broden dus! De broden moesten in twee stapels van 6 worden neergelegd, wat suggereert dat het om redelijk platte broden ging.
Uit het oude Egypte is meer bekend. Er zijn broden teruggevonden (verkoold of uitgedroogd) in diverse vormen en maten: halve bolletjes, driehoekig, langwerpig… In het Egyptische schrift zijn er allerlei hiëroglyfen die iets met brood te maken hebben, en sommige daarvan zouden iets kunnen zeggen over de vorm van het brood. Hieronder staan er een paar. Als leek zou ik zeggen: een bolletje, een mandje brood, een langwerpig brood (of het zijaanzicht van een plat rondbrood?) en een puntvormig brood – de laatste hebben inderdaad bestaan, er zijn ook bakvormen van teruggevonden.
Terug naar de vraag: hoe zou een brood er in Israël in de tijd van het Nieuwe Testament hebben uitgezien? Het is een vraag die je je misschien niet zo snel zult stellen. Bij het vertalen hoef je deze vraag meestal ook niet te beantwoorden: veel talen hebben één woord voor brood, en dat woord kun je in alle situaties gebruiken. In het Nederlands hoef je hoogstens te kiezen tussen een “brood” en een “broodje”, maar dat is het dan ook. Maar in het Sonsorolees (een taal op Palau) is dat niet genoeg.
Vandaag kwam ik Marcus 8:14 tegen, waar wordt gezegd dat de discipelen maar één brood bij zich hadden in de boot. In het Sonsorolees is er iets interessants aan de hand met telwoorden: aan het telwoord wordt een achtervoegsel gekoppeld dat iets zegt over het naamwoord waar het bij hoort. Heb je het over mensen of dieren, dan zeg je -maru, voor planten gebruik je -haye. Voor lange voorwerpen gebruik je -yau, voor platte ronde voorwerpen -pou, voor dagen en nachten -bong, voor heel dunne voorwerpen (zoals een lap of een vel papier) -sau. Het woord voor 1 is de. Als je mensen telt, zeg je voor één mens demaru; voor één munt gebruik je depou; voor één dag debong.
De vraag is nu: hoe zeg je “één brood”? Dat hangt dus af van de vorm van het brood! Als ik de taal goed begrijp, zou een stokbrood deyau zijn (+ het woord voor brood), maar een plat broodje depou (+ het woord voor brood). En een matse misschien zelfs desau?
In Marcus 8:14 heeft de vertaler deyau gebruikt. Misschien dacht ze daarbij aan een lang brood zoals je dat in de winkel koopt (op Palau koop je voorgesneden broden, net als bij ons). Ik ga echter zeker vragen of het niet eerder depou moet zijn. Of heb ik het systeem nog niet helemaal begrepen?