Vandaag belandde ik met het checken van de Nukuoro-vertaling aan het einde van de Bijbel. De Hebreeuwse Bijbel, wel te verstaan: deze eindigt met 2 Kronieken, de laatste van de Ketuvim, de Geschriften.
2 Kronieken heeft een bijzonder einde. Na een lange rij koningen (van wie het merendeel niet aan de maatstaven voldoet), oorlogen, deugden en ondeugden, komt er in het laatste hoofdstuk in rap tempo een eind aan het rijk Juda. De laatste koning wordt in ballingschap gevoerd, de tempel wordt verwoest, en van Jeruzalem blijft weinig over. Het verhaal sluit af met een grootse inclusio: zoals na de schepping God rust van zijn werk met de rust van de sabbat (Genesis 2:1), zo heeft nu het land een sabbatsrust van 70 jaar:
“totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken.” (2 Kron. 36:21)
Toch is dat niet helemaal het einde van het boek. Er volgen nog twee verzen:
“Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, wekte de HERE, opdat het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzië, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft de HERE, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort – de HERE, zijn God, zij met hem, hij trekke op.”
Het zijn precies dezelfde woorden die we ook lezen aan het begin van Ezra 1 – het boek dat in onze Bijbel (gebaseerd op de Griekse volgorde van de Bijbelboeken) direct op Kronieken volgt. Lees je Ezra 1, dan merk je dat die twee verzen maar het begin zijn; het decreet van koning Kores is in feite een stuk langer dan wat we hier in Kronieken lezen. Het is alsof de schrijver van Kronieken wil aangeven: het verhaal gaat verder, er is leven na de ballingschap. Dat verhaal werkt hij verder niet uit, maar hij kan het niet laten om toch éven – om zo te zeggen – de maat aan te geven.